Zechariah 14
1Ziet, de dag komt den Heere, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het midden van u, o Jeruzalem! ▼▼ de dag komt den HEERE, Dat is, daar komt een dag voor den Heere. Anders: de dag des HEEREN komt; of de dag van den Heere komt, dat is, de dag die den Heere bekend is, gelijk in vs.7 staat. Sommigen verstaan dit van den tijd der verwoesting van Jeruzalem door Vespasianus en Titus; anderen van de vervolging der kerk onder den wreden koning Antiochus, ten tijde der Macchabeën. Anderen duiden dit op den Antichrist en zijne wrede vervolgingen.
,
▼▼ o Jeruzalem Versta hierbij, en gij Joodse land.
2Want Ik zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen; en de stad zal ingenomen, en de huizen zullen geplunderd, en de vrouwen zullen geschonden worden ; en de helft der stad zal uitgaan in de gevangenis; maar het overige des volks zal uit de stad niet uitgeroeid worden. ▼
,
▼▼ de helft der stad Dat is, een groot deel van de inwoners der stad zal gevankelijk uitgevoerd worden; te weten, van die overgeblevenen, die door de pest, honger, of het zwaard niet omgekomen zijn.
,
▼▼ het overige des volks Verstaat men deze profetie van de belegering van Jeruzalem door Vespasianus en Titus, zo is het te zeggen dat de godzaligen, vóór de vaste belegering der stad, zullen uitgaan naar het stadje Pella, en alzo bij het leven blijven zullen. Dit is dat derde deel waar de profeet van gesproken heeft, Zech 13:8-9 .
3En de Heere zal uittrekken, en Hij zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten dage als Hij gestreden heeft, ten dage des strijds. ▼▼ tegen die heidenen, Te weten, tegen die volken, die vijanden zijn van Gods kerk.
,
▼▼ gelijk ten dage als Hij gestreden heeft, Of, gelijk Hij [voor ulieden] placht te strijden in den dag des strijds, namelijk ten tijde van Mozes, Jozua, Gideon, Debora, David, Asa, en op andere tijden meer.
4En Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten, en naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden. ▼
,
▼
,
▼▼ in tweeën gespleten worden Hebr. in zijn midden, of in zijn helft gespleten worden.
,
▼▼ naar het oosten, en naar het westen, Dat is, in de lengten van het oosten tot het westen toe.
,
▼▼ zodat er een zeer grote vallei zal zijn; Dat is, zodat er een zeer groot dal tussen die twee helften van den berg zal wezen, en dat men Jeruzalem bescheidenlijk zal kunnen zien liggen, hetwelk tevoren met dezen berg en andere als bedekt lag of verborgen was. Versta dit van het geestelijke Jeruzalem, namelijk de kerk Gods, waarvan de heidenen vóór de komst van Christus, geen kennis hadden; maar dan zullen alle hindernissen, die de heidenen den toegang tot Christus en zijne kerk konden verhinderen of afsnijden, weggenomen worden, en zij zullen een open pas hebben tot dezelven. Verg. Isa 57:14 , en Isa 62:10 .
5Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen ( want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden, gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; den zal de Heere, mijn God, komen, en al de heiligen met U, o Heere! ▼▼ gijlieden O mijne uitverkorenen.
,
▼▼ vlieden Dat is, haastelijk toelopen, gelijk de vluchtenden plegen te doen. Of, men kan het verstaan van de goddeloze Joden, die door schrik en vrees van straf wegvluchten zouden en ruimte maken voor het aankomende volk des Heeren.
,
▼▼ door de vallei Anders: tot de vallei mijner bergen; dat is, tot mijne kerk.
,
▼▼ Mijner bergen Of, der bergen; dat is, dier twee delen van den Olijfberg, die Ik met het doorspijten van den Olijfberg, gemaakt heb.
,
▼▼ Azal Anders: tot den berg, dien Hij afgezonderd, of verkoren heeft, te weten, den berg Zion. Hij, te weten, de Heere. De zin is: Daar zal een wijde baan zijn, alzo dat een ieder wel plaats en ruimte hebben zal om de kerk van Christus te kunnen komen. Wat den berg Azal aangaat, is onzeker waar hij ligt, want van dezelven wordt nergens meer gedacht.
,
▼▼ en gij zult vlieden, Anders: gij zult vinden, zeg ik, gelijk, enz.
,
▼
,
▼
,
▼▼ dan zal de HEERE, Dit spreekt de profeet in zijn eigen persoon. De zin is: Na de eerste verschijning van Christus, in het vlees, zal de andere volgen ten jongsten dage.
,
▼
,
▼ 6En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk licht, en de dikke duisternis. ▼▼ dat er niet zal zijn Dat is, daar zullen gene beurten zijn van licht en duisternis, klaren dag en nacht, het zal een eeuwige dag zijn; zie Isa 60:19-20 ; Rev 21:23 , en Rev 22:5 . Doch enigen verstaan dit van het licht van het heilg Evangelie, hetwelk ten tijde van Christus lichten zal. Anderen van de verduistering der zon ten tijde van het lijden van Christus.
,
▼
,
▼▼ dikke duisternis Hebr. samenstemming, te weten, der duisternis.
7Maar het zal een enige dag zijn, die den Heere bekend zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen. ▼▼ een enige dag zijn, Dat is, een dag die eeuwig duren zal.
,
▼
,
▼▼ dag, Te weten, zulk een dag, die met de zon voortkomt.
,
▼▼ nacht zijn; Te weten, zulk een nacht, als nu door het wegblijven der zon komt.
,
▼ 8Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn. ▼▼ te dien dage geschieden, Ten tijde der verschijning van Christus in het vlees.
,
▼
,
▼▼ de helft van die naar de Oostzee, Dat is, alle gelovigen der ganse wereld, zij zijn waar zij zijn mogen, hetzij tegen den opgang of den ondergang der zon, zullen die geestelijke gaven deelachtig worden.
,
▼
,
▼▼ zij zullen des zomers en des winters Dat is, in eeuwigheid en altoosdurend.
,
▼▼ zijn Dat is, duren, vlieten. Anders: het zal des zomers, en des winters geschieden.
9En de Heere zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage zal de Heere een zijn, en Zijn Naam een. ▼▼ de HEERE Te weten, de Heere Christus Jezus.
,
▼
,
▼ 10Dit ganse land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden, van Geba tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij zal verhoogd en bewoond worden in haar plaats; van de poort van Benjamin af, tot aan de plaats van de eerste poort, tot aan de Hoekpoort toe; en van den toren van Hananeel, tot aan des konings wijnbakken toe. ▼▼ Dit ganse land Te weten, het land van Juda, van het ene einde van het land tot aan het andere. Want Geba [anders] Gibea lag aan den landpaal der Benjaminieten, 1Ki 15:22 , en Rimmon aan de landpalen van den stam van Juda; Jos 15:32 , en Jos 19:7 ; zie van Geba Jos 21:17 ; 1Ki 15:22 , en Isa 10:29 .
,
▼▼ zij zal Te weten, de stad Jeruzalem, waar door de kerk Gods hier wordt beduid, inzonderheid de kerk van het Nieuwe Testament.
,
▼▼ verhoogd Dat is, beroemd en heerlijk gemaakt worden.
,
▼▼ bewoond worden in haar plaats; Dat is, velen zullen zich tot de kerk begeven.
,
▼
,
▼ 11En zij zullen daarin wonen, en er zal geen verbanning meer zijn; want Jeruzalem zal zeker wonen. ▼▼ daarin wonen, Te weten, in de stad Jeruzalem, dat is in de gemeente Gods.
,
▼
,
▼▼ Jeruzalem Dat is, de inwoners van Jeruzalem.
,
▼▼ zeker Hebr. in verzekerdheid.
,
▼▼ wonen Of, bewoond worden.
12En dit zal de plage zijn, waarmede de Heere al de volken plagen zal, die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben: Hij zal een iegelijks vlees, daar hij op zijn voeten staat, doen uitteren; en een iegelijks ogen zullen uitteren in hun holen; een eens iegelijks tong zal in hun mond uitteren. ▼▼ En dit zal de plage zijn, Nadat de profeet van den stand en de gelegenheid der gelovigen gesproken heeft, spreekt hij nu hier van de plagen en ellenden der goddelozen.
,
▼▼ die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben Dat is, die kerk Gods bevochten en vervolgd hebben.
,
▼▼ een iegelijks vlees, Hebr. zijn vlees; dat is, eens ieders vlees, lichaam, leden, of deszelfs vlees, alzo straks, zijne ogen en zijne tong.
,
▼
,
▼▼ doen uitteren; Dat is, ganselijk verderven.
,
▼▼ tong zal in hun mond uitteren Met welke zij God en de vromen gelasterd en gesmaad hebben.
13Ook zal het te dien dage geschieden, dat er een groot gedruis van den Heere onder hen zal wezen, zodat zij een ieder zijns naasten hand zullen aangrijpen, een eens ieders hand zal tegen de hand zijns naasten opgaan. ▼
,
▼▼ een groot gedruis Of, een groot rumoer, of getrommel, hetwelk hun de Heere aanjagen zal.
,
▼▼ van den HEERE Hebr. des Heeren.
,
▼▼ aangrijpen, Hetzij vijandelijkerwijze; of uit angst en vrees, hulp en troost van zijne vriend, metgezel of naaste verzoekende; verg. Jdg 7:22 ; 1Sa 14:20 ; Eze 38:21-22 .
,
▼▼ opgaan Hetzij om te slaan, of, gelijk het anderen verstaan, om hulp en bijstand te zoeken.
14En ook zal Juda te Jeruzalem strijden; en het vermogen aller heidenen rondom zal verzameld worden, goud en zilver, en klederen in grote menigte. ▼▼ Juda te Jeruzalem Dat is, het Joodse volk, de Joden. Anders: ook zult gij, Juda, tegen Jeruzalem strijden.
,
▼▼ strijden; Te weten, tegen die volken, van wie in vs.12, gesproken is.
,
▼▼ verzameld worden, Dat is, weggevoerd worden, het zal verzameld worden om weggevoerd te worden. De zin is: God zal zijne kerk een volkomen overwinning geven over al hare vijanden, alzo dat zij hen zullen plunderen en al hunne goederen roven, gelijk in den krijg geschiedt, als men zijne vijanden heeft overwonnen. Het is een figuurlijke manier van spreken van den krijg en krijgers genomen.
15Alzo zal ook de plage der paarden, der muildieren, der kemelen, en der ezelen, en aller beesten zijn, die in diezelve heirlegers geweest zullen zijn, gelijk gener plage geweest is. ▼▼ de plage De zin is: De Heere zal niet alleen de vijanden zijner kerk verdelgen, maar ook al hunne macht en geweld, mitsgaders al de middelen, die zij gebruikt hebben om Gods volk te bevechten, zal Hij teniet maken.
,
▼▼ der paarden, Hebr. van het paard, van den muil, enz.
,
▼▼ in diezelve heirlegers geweest zullen zijn, Versta, de heirlegers dergenen, die rondom Jeruzalem zijn zouden.
,
▼▼ gener plage geweest is Te weten, mensenplaag, waarvan in vs.12-14, gesproken is.
16En het zal geschieden, dat al de overgeblevenen van alle heidenen, die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om aan te bidden den Koning, den Heere der heirscharen, en om te vieren het feest der loofhutten. ▼▼ al de overgeblevenen van alle heidenen, Dat is, al degenen, die de Heere niet zal verdelgd hebben, te weten, alle uitverkorenen, die tot de ware kennis Gods zullen gebracht wezen door de predikatie van het heilg Evangelie.
,
▼▼ optrekken Te weten, naar Jeruzalem. De Heere zal hen bekeren, alzo dat zij zich ook tot de Christelijke gemeente begeven zullen om den Heere te dienen. De profeet beschrijft hier den inwendigen godsdienst der kerk van het Nieuwe Testament door den uiterlijken godsdienst, die in het Oude Testament is gebruikelijk geweest.
,
▼▼ den Koning, den HEERE der heirscharen, Dat is, den Heere Christus.
,
▼ 17En het zal geschieden, zo wie van de geslachten der aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem, om den Koning, den Heere der heirscharen, te aanbidden, zo zal er over henlieden geen regen wezen. ▼▼ zo zal er over henlieden geen regen wezen Dat is, zij zullen van den Heere niet gezegend worden, maar integendeel zullen zij vervloekt wezen. De regen zijnde een uiterlijk teken van den zegen des Heeren. Verg. Deu 28:23-24 ; Isa 30:23 .
18En indien het geslacht der Egyptenaren, over dewelke de regen niet is, niet zal optrekken noch komen, zo zal die plage over hen zijn, met dewelke de Heere die heidenen plagen zal, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten. ▼▼ het geslacht der Egyptenaren, Eenigen verstaan hier door de Egyptenaars [die grote vijanden der kerk Gods waren] ook alle andere heidense natiën, vijanden van Gods kerk.
,
▼▼ over dewelke de regen niet is, Dat is, over welke het gewoonlijk niet regent gelijk over andere landen. Want zeer zelden regent het in Egypte, maar de Nijl bevochtigt gewoonlijk het land tweemalen des jaars. Zie Deu 11:10 . Anders: alhoewel het over hen niet [placht te regenen] zo zal [dan nog] die plaag [over hen komen met] welke de Heere plagen zal die heidenen, die niet, enz. Alsof de Heere zeide: Alhoewel het daar niet regent, zo zullen zij dan nog dezen vloek niet ontgaan, want de plaag, die anderen overkomen zal door de onthouding van den regen, zal hen ook treffen bij andere middelen. Of, aldus: En indien het geslacht der Egyptenaren niet zal optrekken noch komen, zo zal [de regen] over hen niet zijn; de plaag zal er zijn met welke, enz.
19Dit zal de zonde der Egyptenaren zijn, mitsgaders de zonde aller heidenen, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten. ▼▼ de zonde der Egyptenaren zijn, Dat is, de straf der zonde.
,
▼▼ om te vieren het feest der loofhutten Dat is, om den Heere te dienen.
20Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: De HEILIGHEID DES Heeren. En de potten in het huis des Heeren zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar; ▼▼ op de bellen der paarden Het is in verscheidene landen gebruikelijk, dat de voerlieden hunnen paarden bellen om den hals hangen, menende dat derzelver geklank de paarden enige verlichting of moed aanbrengt.
,
▼▼ staan Hebr. zijn.
,
▼▼ DE HEILIGHEID DES HEEREN De zin is: dat zelfs de kleinste dingen, ook die in den oorlog tegen Gods volk plachten gebruikt te worden, enz. tot den dienst van God zullen geheiligd zijn. Dit was de titel, die in een gouden plaat voor het voorhoofd van den hogepriester geschreven was. Doch daarvan, zie Exo 28:36 .
,
▼▼ als de sprengbekkens voor het altaar; Te weten, in menigte en groot getal. De zin is: er zullen overvloedige middelen zijn tot verrichting van den godsdienst, ook dienaars in groot getal, tot verrichting van den godsdienst, gelijk er ook vele offeraars wezen zullen.
21Ja, al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen den Heere der heirscharen heilig zijn, zodat allen, die offeren willen, zullen komen, en van dezelve nemen, en in dezelve koken; en er zal geen Kanaäniet meer zijn, in het huis des Heeren der heirscharen, te dien dage. ▼▼ in Jeruzalem en in Juda Dat is, die te Jeruzalem zullen zijn.
,
▼▼ heilig zijn, Hebr. heiligheid zijn; dat is, den Heere geheiligd zijn.
,
▼
,
▼▼ geen Kanaäniet meer zijn, Dat is, geen onrein en goddeloos mens. Verg. Rev 21:27 . Zie ook Isa 35:8 , en Joel 3:17 . Versta hierbij, maar die in het huis des Heeren zullen zijn en verkeren, die zullen van zonden gereinigd en wedergeboren zijn, Eph 5:27 . Anderen verstaan het aldus: Ten tijde van den Messias zal er geen volk noch natie van den godsdienst of uit den tempel gesloten worden, want die natiën, die tevoren onrein geweest zijn, zullen alsdan heilig en zuiver zijn voor de Heere.
Copyright information for
DutSVVA